Nu COC Amsterdam 70 jaar bestaat, kijken we natuurlijk ook terug. Misschien herken je ook je eigen geschiedenis, want als je dit leest heb je waarschijnlijk al kortere of langere tijd bij het COC rondgelopen, misschien al wel heel lang geleden, en dan is de kans groot dat je een deel van die geschiedenis zelf hebt meegemaakt. Of ben je net begonnen? Dan kun je aan vele roemruchte voorgangers een voorbeeld nemen.
Door Paul Roggema
Voor de verandering hoef je het niet zelf bijelkaar te googelen. Oké, heel even surfen naar boekwinkeltjes.nl; daar vind je het beste boek over dit onderwerp (en een boek dat iedereen in de kast (!) moet hebben, ook al is een boekenkast uit de mode). Auteurs zijn Hans Warmerdam en Pieter Koenders en het is een uitgebreide versie van de doctoraalscriptie van Warmerdam, uitgegeven samen met de Rijksuniversiteit Utrecht in 1987. Titel is “Cultuur en ontspanning, het COC 1946-1966” en het geeft een uitgebreid, grondig en toegankelijk beeld van die cruciale periode. Buitengewoon geslaagd is de lay-out: op de rechterpagina is de tekst weergeven, en links originele documenten, foto’s en toelichtingen. Uiteraard verlevendigt dit het boek enorm terwijl de tekst niet steeds onderbroken wordt.
Het boek beperkt zich tot de genoemde periode vanwege de enorme omvang van het materiaal, en vooral het terugvinden ervan was een grote uitdaging. Gelukkig is er van de vooroorlogse periode ook nog een kort overzicht.
Het boek begint in Berlijn, waar in 1897 het Wissenschaftlich-humanitäre Komitee (WhK) werd opgericht, door Magnus Hirschfeld, een psychiater. Dat wordt veelal als de start van de homobeweging gezien. Berlijn was toen, tot aan de machtsovername door de nazi’s, het centrum van het LHBT-leven in Europa. Terzijde: het WhK was niet helemaal de eerste, want Karl Heinrich Ulrichs, die op een Duits juristencongres in 1876 (!) een pleidooi hield over de beruchte homoparagraaf 175, wordt steeds vaker gezien als de eerste homoactivist. Over Ulrichs zult u op deze plaats later dit jaar meer kunnen lezen.
In Nederland werd in 1911 artikel 284bis ingevoerd, die seks met minderjarigen strafbaar stelde. Probleem was dat voor heterocontacten de grens op 16 jaar lag, maar voor homoseksuele op 21. Jonkheer Schorer, uit een adellijk Zeeuws geslacht, richtte in datzelfde jaar het Nederlandse afdeling van het WhK op, het NWHK, in den Haag. Schorer was duidelijk de eerste Nederlandse LHBT-voorman. Men bracht in 1912 een brochure tegen 284bis uit die door veel prominenten werd ondertekend. Schorer staakte in 1921 de uitgave van het jaarverslag van het NWHK grofweg wegens gebrek aan steun vanuit de LHBT-gemeenschap. In 1933 verscheen het verslag weer, tot aan de oorlog. Het verslag gaf een goed beeld van de stand van zaken want Schorer schreef over alle aspecten van ‘de’ zaak. De oplage groeide flink, van 3000 in 1933 tot 20.000 in 1939. Het onderwerp kwam breder in de belangstelling te staan. De seksuele liberalisatie begon voorzichtig, want ook de Mathusiaanse Bond, de voorloper van de NVSH, was actief. Ondanks de algemene afkeer kwam het toch niet tot een algemeen verbod voor meerderjarigen. Ook bepaalden zedenschandalen de beeldvorming: de zaak-Ries in 1936 en de Indische zedenaffaire in 1938.
Er waren in de dertiger jaren al ontmoetingsplaatsen, zowel voor anonieme seks, voor mannen, als bepaalde café’s die veelal een gemengd karakter hadden maar waar homo’s en lesbiennes werden gedoogd, voorzover alleen in Amsterdam en Den Haag. Voor velen een enorme opluchting, maar voor nog veel meer anderen onbereikbaar, omdat het bestaan ervan niet algemeen bekend was en velen niet de mogelijkheden hadden om onder de verstikkende sociale controle uit te komen. De maatschappij was flink homovijandig: er waren maar weinig mogelijkheden om met iemand ongestoord te ‘verkeren’, vooral als je geen geld had.
VOOR DE OORLOG: LEVENSRECHT, ENGELSCHMAN
Eerder, in 1932, had Johan Ellenberger een poging ondernomen om een vereniging en een blad van de grond te krijgen. Het blad heette ‘Wij’ en verscheen half september 1932, tegelijk met de oprichtingsvergadering van De Nederlandsche Vereeniging voor Menschenrecht. Het was blijkbaar nog te vroeg want na twee weken viel de polite binnen en voerde iedereen in een overvalwagen af. Men werd geregistreerd en weer vrijgelaten, want er was niets gebeurd en homoseksualiteit op zich was niet strafbaar. Het was wel het einde van het initiatief. In 1939 kwam Ellenberger in contact met Niek Engelschman, een andere grote voorvechter, en zij ontmoetten Han Diekmann, die in de bevoorrechte positie verkeerde dat hij onafhankelijk was met voldoende geld en een eigen, ruime woning. Op 1 maart 1940 verscheen het eerste exemplaar van het tijdschrift Levensrecht: vooral cultureel gericht en erg serieus. Engelschman mocht gelijk bij politie op de koffie komen en werd vreselijk uitgescholden. Maar men had de verkeerde voor zich: “Ik heb toen een even grote bek opgezet, en hem herinnerd aan de persvrijheid”, zo meldde Engelschmann later. Oplage was 300. Natuurlijk wist men dat de nazi’s het blad nooit zouden tolereren en na drie nummers was het weer voorbij. De administratie werd zorgvuldig vernietigd. De strafbaarheid voor “tegennatuurlijke ontucht” werd op vier jaar gezet, hoewel het aantal vervolgingen relatief beperkt bleef. Schorer vernietigde zijn archief en elimineerde het NHWK, en de rest werd door de Duitsers weggehaald en is nooit teruggevonden. Na de oorlog bleek dat velen minder angst hadden gekregen, want als je de oorlog overleefd had, waarvoor zou je dan nog bang moeten zijn? En er was ook hoop dat de na-oorlogse periode voor grote veranderingen zou zorgen, met gelijke kansen voor iedereen.
Die omwentelingen bleken er na de bevrijding niet echt te komen (dat zou pas in de zestiger jaren gebeuren) en de onderdrukking was net zo erg als ervoor. Engelschman zocht de oude redacteuren weer bij een en op 4 september 1946 verscheen het vierde nummer van Levensrecht. Men had een papiervergunning gekregen, mede op basis van het feit dat het blad zich voor de oorlog had opgeheven en dus niet “fout” was geweest. Al snel wilde men ook een ontmoetingsplek worden in de vorm van een lezerskring. Onder de beroemde naam Shakespeare Club werden de eerste bijeenkomsten op 7 en 8 1946 december gehouden, in Krasnapolski. Toen het hotel begreep wie men eigenlijk binnen had was het gelijk de laatste keer. Toch was men blij met het succes want de mensen stonden in rijen voor de deur. Vanaf 1947 waren er ook in Den Haag bijeenkomsten. Het blad was stichtend: men wilde het goede voorbeeld geven en laten zien dat “het anderszijn geen kruis doch een heel bijzondere begenadiging kan zijn”. Engelschman was nergens bang meer voor en ging uit zichzelf bij de politie langs en legde uit dat minderjarigen niet toegelaten werden en dat het blad geen “propaganda” ging bedrijven, het was strikt intern gericht. Het ging voorspoedig want het eerste seizoen werd met de tiende bijeenkomst afgesloten, in juni 1947.
Er werd druk nagedacht over de koers van de vereniging. Moest men alleen intern op ontspanning gericht blijven, of ook voorlichting en belangenbehartiging naar de buitenwereld gaan doen? En de strijd aangaan met het gehate artikel 248bis? Omdat Schorer inmiddels 80 was, lag heroprichting van het WHK minder voor de hand, dus qua voorlichting en actie viel er een gat. Schorer werd trouwens op het jaarfeest, in september 1947, tot erelid benoemd. Op datzelfde jaarfeest gaf Engelschman een voorzet voor de nieuwe koers: men zou vooral aan psychiaters voorlichting gaan geven, omdat daar de meeste homo’s en lesbo’s terechtkwamen. Tegelijk kreeg men een eigen ruimte en werd de vereniging geformaliseerd: er was dus nu een organisatie met een bestuur, leden en een blad, iets heel anders dan een blad met lezersbijeenkomsten. Er kwamen twee betaalde krachten, waaronder Engelschman.
NA DE OORLOG – HERSTART MET TACTISCHE TERUGTOCHT
Zijn onverschrokkenheid had hij nodig, omdat ook de tegenkrachten op gang waren gekomen. Er kwam actieve weerstand uit de samenleving en algehele strafbaarstelling dreigde. Engelschman koos voor volledige openheid: hij ging zelf naar de politie en meldde wat men aan het doen was. De zedenpolitie kwam ook op de bijeenkomsten, handig omdat men dan zelf zag dat er niets bijzonders gebeurde, maar voor sommige bezoekers uiteraard een angstaanjagende gedachte want er was dus geen anonimiteit. In meerdere bijeenkomsten met de politie gaf Engelschman uitleg. Toen een verbod dreigde legde hij fijntjes maar onverschrokken uit dat een verbod niet zou betekenen dat hij niet meer zou publiceren; er waren immers ook andere media. En of men maar even wilde begrijpen dat die andere media voor iedereen beschikbaar waren, anders dan Levensrecht, wat alleen voor leden was. Ook de landelijke overheid was inmiddels ingeschakeld.
Die overheid was intern verdeeld. Sommigen spraken grote woorden over geestelijk verderf en aanranding van de eerbaarheid, en de ondergang van de jeugd, vooral vanuit kerkelijke kring. Met name het blad werd als propaganda betiteld. Ook de contactadvertenties waren een probleem. Engelschman koos voor de taktische terugtocht en men zette de uitgave stop. Er bleef natuurlijk wel een intern mededelingenblad, dat wel. De bijeenkomsten konden veel moeilijker verboden worden vanwege de grondwet en de eigen observaties dat er “niets” gebeurde. Het was iedereen duidelijk dat de onverschrokken Engelschman een verbod van de vereniging voor de rechter zou brengen, waarschijnlijk met succes. De Amsterdamse hoofdcommissaris Kaasjager hield het hoofd koel: hij argumenteerde dat homoseksualiteit onuitroeibaar was en dat minderjarigen bij het ondergronds gaan juist slechter af zouden zijn. De meerderjarigen hadden nu elkaar en zouden de jongeren met rust laten, oordeelde hij pragmatisch. En in de huidige situatie luisterde Engelschman nog naar de overheid, zou men bij een verbod niet aan invloed en inzicht verliezen? Kaasjager kreeg zijn zin: de club werd niet verboden maar men werd gewaarschuwd dat overtreding van de wet direct afgestraft zou worden. Aldus kreeg Engelschman dus toch zijn goedkeuring. Begin 1948 besprak hij de nieuwe, voorzichtigere koers met de leden. Zonder blad, zonder introducees op de bijeenkomsten en zonder de naam Shakespeare Club. Het maandbericht bleef echter verschijnen, onder de ogen van de politie, en ook de bijeenkomsten gingen door, zij het met minder publiek want velen waren bang voor de politie. Kenmerkend voor de tijd was het streven naar een “beschaafde” sfeer, code voor niet-nichterig. De geest moest verrijkt worden, niet de zondige driften. Althans niet openlijk.
Qua theorie hinkte men in die tijd op twee gedachten. De oude biologische theorie was dat het aangeboren was, een soort derde geslacht, en dat daarom het geaccepteerd moest worden, ze konden er immers niets aan doen. Dit was ook (kort samengevat) de positie van Schroder geweest. Nieuwer en meer in de lijn van de opkomende vrouwenemancipatie was de visie dat de LHBT’s een gediscrimineerde minderheid was; die gelijkwaardigheid en gelijke behandeling verdiende. Die discriminatie door de buitenwereld was het hoofdprobleem. En de homo’s en lesbo’s moesten strijdbaarder worden en het niet meer pikken. Het was precies de tijd waarin het beroemde Kinsey-rapport verscheen, waarin seksueel gedrag in het algemeen werd geïnventariseerd. Dat gaf wereldwijd een grote schok want het bleek dat het met de zedelijkheid van de “normale” mensen reuze meeviel; Kinsey had systematisch alle seksuele varianten onderzocht en dat waren er heel wat. In Levensrecht werd ook de aandacht gevestigd op de vele LHBT-ers in de wereldgeschiedenis; dat gaf aan dat die óók zó waren geweest.
Op de ledenvergadering van februari 1949 werd de nieuwe koers geformaliseerd. Alles wat aan Shakespeare en Levensrecht refereerde werd afgeschaft. De nieuwe naam was (jawel) Cultuur- en Ontspannings Centrum, toen nog met puntjes. We hebben onze naam dus te danken aan de “stiekume” fase van de vereniging. Het blad heette nu Vriendschap en in de statuten stond nergens dat het om een LHBT-vereniging ging. Ook de aanduiding homoseksueel moest eraan geloven: het werd homophiel, liefhebben in plaats van seksueel wildebrassen. De activiteiten gingen ondertussen gewoon door, min of meer met goedkeuring van de politie. Achteraf beschouwd had men dus met de tijdelijke, tactische terugtocht een goede zet gedaan. Bewust uitgelokte repressieve tolerantie. De rust duurde dan ook niet lang: op de nieuwjaarsrede van 1951 ging Engelschman flink tekeer tegen de KVP (voor de jongeren: de Katholieke Volks Partij, voorloper van het CDA), die een jaar eerder nog had gepleit voor strafbaarstelling. Hij vond dat de homophielen zich strijdbaar moesten opstellen en beriep zich op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die in 1948 was uitgevaardigd. Daarvoor was het echter wel nodig dat men wist wat al die rechten nu precies inhielden en er kwamen per direct studieweekenden waar een kaderopleiding werd geboden. Deze zouden van groot belang blijken voor de ontwikkeling van het COC. Tevens werd de structuur van de interne democratie aangepast: het landelijk congres was niet meer voor alle leden toegankelijk, maar alleen voor leden die door de afdelingen in een congrescommissie waren gekozen. Er werd namelijk oeverloos geouwehoerd, velen gaven de voorkeur aan royale eigen expressie in plaats van besluitvorming. Dit zou trouwens nog jaren een probleem blijven. Ook de tegenstelling tussen amusement en emancipatiewerk kwam toen al aan de orde. Moest je leden houden die alleen kwamen voor het vermaak? Of moest het een strikt actiegerichte organisatie worden? Veel homo’s en lesbo’s waren politiek gezien links en de horeca werd als ‘rechts’ beschouwd, dus ‘fout’. Probleem was dat de ‘dansnichten’ wel veel geld in het laatje brachten, dus met Hollands pragmatisme mocht iedereen blijven. Wel kwam er een “kleine kring” waarbinnen de theoretische discussies gevoerd werden. Ook de verhouding tot de homokroegen, waarvan er toen een vijftal waren, was problematisch: waren het concurrenten die alleen voor het geld gingen of hoorde iedereen erbij?
De Kleine Kring zou een broedplaats van actievoerders blijken. Ook de latere voorzitter Benno Premsela, die de vereniging in de roerige jaren zestig zou leiden, begon hier. Deze werkgroep zou tot in de jaren zestig actief blijven.
Het boek besteedt ook aandacht aan de positie van vrouwen binnen de vereniging: het probleem zal velen bekend voorkomen want steeds als er wat georganiseerd wordt blijkt het damespubliek vaak na verloop van tijd af te haken, zowel als publiek als in de hoedanigheid van vrijwilliger.
OP NAAR DE SIXTIES: DE EXPLOSIE
Een grote stap was het eigen gebouw van de inmiddels opgerichte afdeling Amsterdam. Op 2 september 1950 werd het geopend, in de Van Woustraat. Men was er al ongeveer een jaar als huurder te gast. Het was nu de hele week geopend en het was de enige gelegenheid waar men gelijkgeslachtelijk kon dansen; de andere bars zouden dat pas in 1955 mogen. Maandag pingpongen voor vrouwen, dinsdag bridge, woensdag TV (vanaf 1956), donderdag klassieke muziek, vrijdag de Kleine Kring, zaterdag dansen en zondag thé-dansant. Er waren ook voorstellingen van een eigen cabaretgroep.
De ruimte was echter niet echt geschikt voor vooral de recreatie, en men vond een tweede locatie: het roemruchte DOK, vanaf september 1952. Het ging prima, totdat er door allerlei gedoe conflict kwam tussen COC en pandeigenaar. In juni 1955 slaagde het COC Amsterdam er in een eigen pand te regelen: de Schakel. Het werd een enorm succes en er kwam publiek uit de hele wereld op af, wat Amsterdam liep toen nog enorm voor op de rest van de wereld. Het DOK ging als dancing verder en de beide zaken leken elkaar te ondersteunen en het geld stroomde binnen. Tot laat in de jaren zestig zouden beiden gay Amsterdam domineren, ondanks de tegenstellingen binnen het COC over amusement versus actie. De scene explodeerde: in 1965 waren er al 30 homobars in de stad, waaronder de Argos, en ook sauna Thermos ging open. Natuurlijk gaat het niet altijd goed als een vereniging een goedlopende dancing moet runnen en er waren dan ook regelmatig problemen met het geld, het management en de ledenvergadering. Toen in de jaren zeventig het rijkere en oudere publiek steeds meer wegbleef, en de ideologie steeds belangrijker werd, kwam aan de periode-Schakel een einde; in 1978 werd het gebouw verkocht en de Rozenstraat werd het nieuwe tehuis. Daar kwamen de kantoren en de soos, maar het werd geen commercieel gerunde zaak.
Buiten het kader van dit verhaal vallen de afdelingen in de provincie. Opmerkelijk was weer de grote invloed van Engelschman: als de politie ergens moeilijk deed reisde hij af en ging uitleggen wat er in Amsterdam allemaal kon en dat men het niet in het hoofd moest halen daar van af te wijken. Je zou graag eens toeschouwer van zo’n gesprek zijn: vermoedelijk waren de lokale notabelen niet gewend aan frontale tegenspraak. Vooral Eindhoven lag flink dwars en het zou lang duren voordat het ging lopen. Het linkse Enschede deed het anders: de politie vond alles best zo lang er maar geen klachten kwamen. Men werd zelfs verzocht zich te melden als men door de politie onheus behandeld werd want dat was niet de bedoeling. In het algemeen was het een moeizame zaak en moest een klein aantal vrijwilligers erg hun best doen de zaak gaande te houden; toch waren gedurende de jaren zestig overal wel COC afdelingen, meer of minder succesvol.
DE SIXTIES: NIEUWE NAAM, PERIODE-PREMSELA, NIEUWE TIJD
Het duurde even, maar in de zestiger jaren kwamen de na de oorlog verwachte veranderingen er dan toch. De universiteiten groeiden als kool en werden voor iedereen bereikbaar; bestaande subversieve ideeën kregen een veel grotere verspreiding. Elvis, de Beatles en Bob Dylan stookten de boel flink op en de hippies gingen alles anders doen. De tolerantie nam toe en de homobeweging werd zelfverzekerder en veeleisender, trad meer naar buiten. Minder in de kast; de coming-out werd steeds populairder en actief gepromoot. De nieuwe voorzitter Premsela, al even prominent als zijn voorganger, begon in 1962 en twee jaar later mondde het veranderingsproces uit in een nieuwe naam: Nederlandse Vereniging van Homofielen C.O.C. , voor de draad ermee. Doel werd de aanvaarding en de volledige zelfontplooiing. De media deden mee: een radio-uitzending uit 1963 met drie interviews met homo’s, en het beroemde satirische tv-programma Zo is het toevallig ook nog ’s een keer dreef flink de spot met de Morele Herbewapening, een conservatieve beweging. Het COC leerde ook zelf nieuws maken, en eind 1964 scoorde Vara’s Achter het Nieuws enorm met een item over de oprichting van het nieuwe COC blad Dialoog. Premsela werd openlijk geïnterviewd en het programma veroorzaakte enorme opschudding. Hij was echter niet de eerste (dat denken velen) want schrijver Gerard Reve had een jaar eerder in een literair programma openlijk als homo gesproken. Vrij ongemerkt, dat wel.
Wie de situatie in bijvoorbeeld Nederland en Duitsland met de VS vergelijkt, ziet dat ‘het’ hier eerder en gelijkmatiger is gebeurd. De Amerikanen liepen tot de grote klap in 1969 (Stonewall) achter maar namen toen een enorme sprong en haalden iedereen in.
En wat betreft de periode Premsela: van hem is een dikke biografie (in tegenstelling tot Engelschman) en daar gaan we een andere keer naar kijken.
[ngg_images source=”galleries” container_ids=”2″ sortorder=”7,8,15,16,19,9,10,11,12,13,14,17,18″ display_type=”photocrati-nextgen_basic_slideshow” gallery_width=”600″ gallery_height=”400″ cycle_effect=”fade” cycle_interval=”3″ show_thumbnail_link=”1″ thumbnail_link_text=”[Toon volledige afbeelding]” order_by=”sortorder” order_direction=”ASC” returns=”included” maximum_entity_count=”500″]